Feuilleton deel 22
Bentheim?
De trein reed langzaam het station van Bentheim binnen. Hier geen burgers die ons opwachtten met eten en drinken. Om onze trein vormde zich een cordon van soldaten.
De deuren werden open gesmeten: ‘RAUS, RAUS…’
Buiten werden we naar de achterkant van de trein gedreven. Al snel waren er mannen die met hun broek over de enkels, zittend op de rails, gingen kakken. En als er één schaap over de dam is…
Ook wij lieten onze schroom varen en schoven aan op de rails vol met Rotterdamse mannen die hun hoop draaiden. Alles beter dan dat gehannes in de trein met emmers en blikjes, die dan vervolgens vanuit de rijdende trein werden geleegd. Ik keek opzij, de stank was inmiddels verschrikkelijk.
Onze bewakers stonden te wijzen en te lachen. Een hield zijn neus dicht en stond te kokhalzen. In een paar dagen hadden we alle beschaving laten varen. Onze kwelgeesten behandelden ons als varkens en varkens waren we geworden.
Een leraar Frans van het Erasmiaans gymnasium stond bij de commandant te bietsen voor water en eten. Tot onze verbazing werden er mannen aangewezen die bij het w.c. water mochten halen. Onder bewaking van de soldaten kwamen ze terug met emmers, bekers en pannetjes. Het was deze keer niet eens ‘schnell, schnell.’ We kregen de tijd tot iedereen genoeg gedronken had. Diverse gulzigaards, die veel te veel koud water gedronken hadden, stonden het al weer uit te kotsen.
Wat een haveloos stelletje, dacht ik toen ik om me heen keek. Iedereen stonk, we hadden ons in al die dagen niet kunnen wassen. Sommigen hadden onderweg met kostbaar water hun gezicht wat kunnen poetsen. Maar dat had alleen maar tot gevolg dat ze niet egaal smerig waren, maar met vieze vegen over het gezicht liepen. De kleren aan ons lijf waren al die tijd niet uit geweest.
We werden strikt gescheiden gehouden van de gewone reizigers die op het perron naar ons stonden te gluren. Een Duits moedertje kwam met haar dochter aan de hand dichterbij. Het meisje keek me nieuwsgierig aan, maar in de blik van haar moeder stond walging te lezen.
‘Wer sind diese Leute?’ vroeg ze met een vies gezicht aan een soldaat.
‘Partisanen gnädige Frau, dreckige Partisanen,’ was zijn antwoord.
Ik tilde mijn hand een beetje op en maakte een voorzichtige zwaaibeweging naar het meisje. Snel trok moeder haar naar zich toe en spuugde in mijn gezicht.
Bentheim was voor ons de eerste plaats waar we verhandeld werden. Zo voelde het. Als slaven op de slavenmarkt. Het verschil met vroeger was dat we gratis afgehaald konden worden.
Ook hier bleek dat er totaal geen plan achter onze wegvoering had gezeten. Wat telde was dat die Hollandse mannen naar Duitsland moesten. Waar naar toe? Moesten ze ook eten en drinken? Geen enkel idee blijkbaar, niet eens belangrijk. We moesten simpel weg. Om te werken in fabrieken, winkels, op boerderijen. De Duitse jongens vervangen die naar het front waren gevoerd. Maar ook, zo wist Kees te vertellen, om te zorgen dat we niet met de vijand zouden mee vechten als die verscheen.
We zaten met zijn allen aan één kant van de treinstellen. Er druppelden boertjes het terrein op, maar ook mannen strak in het pak, stropdas en dikke winterjas over hun schouders. Ze stonden met de commandant te praten die naar ons wees. Al gauw bleek dat deze mensen mannen mochten uitzoeken. Haal maar af jongens, een slaaf, gratis en voor niets. Maar we wilden allemaal. Ik voelde me weer op school als ik een antwoord wist en me, met mijn armen over elkaar, in alle bochten wrong zodat de meester me maar zou opmerken. Me zou vragen wat het antwoord op de vraag was. Ik wilde ook wel mee met die boertjes, die winkeliers die ons zo hard nodig hadden. Neem mij, kies mij! Alles beter dan weer die stinktrein in. Lekker dicht bij huis ook, net over de grens.
Er werden lijsten afgegeven aan de commandant. Op zijn gemak las hij het papier. Stelde wat vragen aan de man naast hem, een klein, dik mannetje met een rond brilletje op zijn neus. Een kantoorklerk zo te zien. Toen ze het eens waren wat er moest gebeuren schreeuwde de officier: ‘METAL ARBEITER…’ Mijn hand schoot de lucht in, net als van mijn vrienden. Ons vak werd als eerste omgeroepen. Maar het leek alsof bijna iedereen van ons in het metaal actief was, zoveel armen staken in de lucht. Veertig mannen werden uitgekozen door de klerk.
‘MAURER…‘ En weer stak een groot gedeelte zijn hand op. Zojuist waren ze nog metaalarbeiders. Waarschijnlijk wisten de meesten niet eens wat het betekende. Een groepje mannen werd er weer uitgehaald.
‘FARMARBEITER…’ handen weer in de lucht. Nu kwamen de boeren zelf de mensen uitzoeken. En voor de derde keer werden we volkomen genegeerd.
‘BÄCKER…’ In een bakkerij wilde blijkbaar iedereen wel te werk gesteld worden, want iedereen wist ineens hoe men brood moest bakken. Drie mensen in ons groepje werden door de klerk aangewezen. De mannen stonden op.
Ongedurig schudde de officier zijn hoofd: ‘NEIN, NEIN!’…’ hij duwde ruw één van de mannen terug. ‘DU…!’ De mof wees naar Johan die ongelovig naar zichzelf wees.
‘Ik… eh… Ich…?’ Hij schudde zijn hoofd: ‘Nee, eh… nein, ik, ik höre bij hen.’ Hij wees naar ons. Het vooruitzicht ons te moeten verlaten was niet erg aantrekkelijk.
‘KOMM, KOMM … LOS…!’ Een soldaat sleurde Johan overeind en duwde hem met de kolf van zijn geweer in de richting van een kar. Angstig keek Johan nog een keer achterom en voorzichtig zwaaide hij naar ons.
‘TISCHLER…’ Geen idee wat het was. Kees fluisterde: ‘Volgens mij betekent het timmerman, kom laten we het proberen.’ Onze handen gingen weer omhoog, maar we werden volledig genegeerd. De gelukkigen werden afgevoerd op karren en vrachtwagens. Onder begeleiding van hun nieuwe eigenaren en onder schot gehouden door de soldaten die met hen mee waren gekomen.
Geen idee waarom wij niet waren gekozen. Waren we niet enthousiast genoeg? Of juist té? Hoe het ook zat, het feest was over en we werden de wagons weer ingejaagd. We hadden dubbel pech. Een goederenwagon.
Nauwelijks een plekje om de buitenlucht te zien. En hier had men onderweg geen kans gehad de stinkende uitwerpselen te lozen. De vloer was drijfnat van de urine. Een man die eerder in de wagon had verbleven, was echter positief. Er was wat meer ruimte nu een aantal mannen afgevoerd was!
‘Nu kunnen we gewoon allemaal op de grond gaan zitten en een tukkie doen,’ sprak hij bijna opgewekt en ging zonder enige aarzeling op de grond tegen de zijwand aan zitten. Maakte het zich makkelijk alsof hij op een heerlijk comfortabele sofa plaats nam, in plaats van de naar pis en stront stinkende houten vloer van een goederenwagon. Met tegenzin volgden we zijn voorbeeld toen de trein zich weer in beweging zette. Hier was niets om je aan vast te houden en bleef je alleen overeind als je stijf tegen elkaar aan gepropt stond.
Kees stootte me aan: ‘Wij hoeven tenminste niet voor dag en dauw op morgenochtend hè knul.’
Ik keek hem niet begrijpend aan.
‘Wat bedoel je Kees?’
‘Nou die Johan heeft me toch een pech. Morgen vroeg op om al dat smerige brood te bakken. En koekjes en gebak. Mij niet gezien!’
Hij kreeg het weer voor elkaar. In deze hel lukte het hem om een lach op mijn gezicht te toveren. ‘Je moet bij de revue Rooie,’ zei ik sarcastisch.
+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++