Feuilleton deel 33

 

Op de vlucht

Kees stootte me aan en fluisterde: ‘Wakker worden knul. Zo meteen is het appèl. Stop alles onder je kleren wat een beetje warmte geeft. Laten we het brood en de kaas zoveel mogelijk bewaren voor onderweg. We moeten nog maar zien waar we de volgende maaltijd bij elkaar kunnen schooien.’

Ik keek hem angstig aan.

Hij schrok: ‘Het gaat toch wel door knul? Heb je je bedacht soms?’

‘Nee, nee Kees, ik vind het alleen maar heel spannend.’

‘Dat is het knul, dat is het. Maar als we ons aan het plan houden gaat het zeker lukken.’

‘Ben je ook wel eens pessimistisch, Kees?’

‘Zeker wel, als ik eraan denk of jij ooit verkering krijgt,’ zei hij grinnikend.

Ik gaf hem een por. ‘Nee, of jij zo’n adonis bent, lelijke vuurtoren.’

We propten zoveel mogelijk stro onder onze kleding. Wat lappen om mijn lichaam en in mijn broek gestopt. Het mocht niet opvallen bij het appèl anders waren we de klos. We bekeken elkaar, stopten nog wat stro naar binnen wat hier en daar zichtbaar was.

Hij wees naar mijn kruis: ‘Eh knul …’ Hij staarde naar de enorme bobbel daar. ‘Zo ga je inderdaad de aandacht van de dames krijgen, maar ik zou er wat stro uithalen daar. Beetje overdreven.’

Buiten klonk het geluid van de hamer die op het stuk ijzer werd geslagen. Het geluid van het ochtendappèl. Als de donder naar buiten. De hele schuur kwam tot leven. Veel was er niet te doen. De hele periode hadden we onze kleren bijna niet uit gehad. Wassen, daar hadden we de tijd niet voor, was trouwens een hopeloze zaak. De meesten hielden ’s nachts zelfs hun schoenen aan tegen de kou. Ons werk was: naar buiten stormen om in het bos je behoefte te doen. Nog geen tien minuten later stonden we allemaal opgesteld op het terrein voor de schuur en begon het tellen.

Erna het stuk zwarte brood en surrogaatkoffie. Vandaag met een homp kaas. Het eten was bedoeld voor de hele dag, dus het viel niet op dat wij het grootste deel ervan in onze zakken stopten. Meer mannen deden dat. Er waren er altijd die het eten al op hadden voordat we op pad gingen. Het eten was hier niet slecht in vergelijking met ons vorige werkkamp.

Het was een koude ochtend, zoals het eigenlijk al de hele winter was. Er lag sneeuw, maar het was droog. Ik keek omhoog naar de heldere sterrenlucht. De maan was bijna vol en gaf voldoende licht om het pad te zien. Nog een uurtje en dan zou het licht worden.

We hadden besproken om er zo snel mogelijk vandoor te gaan. Gebruikmaken van het laatste donker. Ik stootte Kees aan. Wees naar de grond. ‘Kees, verse sneeuw! Als ze doorhebben dat we gevlucht zijn, zal het niet moeilijk zijn om ons spoor te vinden.’

‘Laten we maar even wachten en het moment kiezen als het zich voordoet,’ zei Kees.

Zwijgend liepen we voort en kwamen aan bij het station van Lemförde. Op het spoor stond een lek geschoten locomotief. Men was al bezig een andere loc aan te koppelen om hem op een zijspoor te zetten, zodat de doorgang weer vrij was. We konden direct aan de slag, want ook dit zijspoor was licht beschadigd. Een stuk spoor moest vervangen worden inclusief de bielzen. ‘Schnell! Schnell!’, natuurlijk.

De kapotte locomotief stond nog geen tien minuten op het zijspoor toen we net boven de heuvelrug jachtvliegtuigen aan zagen komen. ‘Dekking, dekking’ riepen we allen. We stoven uit elkaar, het hoofd diep in de kraag, alsof dat zou helpen tegen het geweld van de jabo’s. Hier waren geen schuilkelders en iedereen zocht een plekje. Een greppel, een boom waar men achter kroop, of gewoon plat op de buik. Je wilde wel onder de grond kruipen.

Van één van de vliegtuigen was de reserve benzinetank losgekomen. En hoewel hij zelf verder vloog, zag ik het ding neerkomen op een huis, nog geen vijftig meter van waar wij aan het schuilen waren. Het huis vloog direct in brand. De net nog nieuwe, rijdende locomotief, al gekoppeld aan de wagons om te vertrekken, had ook een voltreffer. Het luide gekerm van het gewonde spoorwegpersoneel, klonk boven alle herrie uit. De chaos was compleet, het lot was ons welgezind. Iedereen liep als een kip zonder kop rond. En terwijl de jabo’s aan de horizon verdwenen, slopen Kees en ik achteruit in de richting van de bomen. Zelfs onze maten hadden niets in de gaten. Het was alsof het speciaal voor ons gearrangeerd was.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++