Feuilleton deel 36

 

Weer op weg

Het was fijn om overdag te kunnen lopen. Te zien waar je je voeten neerzette. Er was nogal wat volk op pad en hoe dichter we in de buurt kwamen van Osnabrück, hoe drukker het werd. Vanuit de verte zagen we de Dom, half ingestort, boven de stad uitsteken. Rondom de kerk gebouwen in brand, grotendeels verwoest en boven de stad hingen Sperballonnen. Kleine zeppelins, of blimps zoals we ze noemden, die aan lange staalkabels hingen. Heel effectief waren ze niet, die zwevende bommen. In het begin vlogen de Engelsen er nog wel eens tegenaan, maar nu gingen de verhalen de ronde dat de Tommies er een sport van hadden gemaakt om ze met lichtspoormunitie van de jabo’s uit de lucht te knallen, waardoor ze brandend op de stad neerkwamen. In plaats van afweer tegen bommenwerpers staken ze nu de stad in brand, samen met de fosforbommen van ‘Bomber Harris’. Veel volk uit het getroffen gebied was op de vlucht naar het platteland. Ze sjouwden wat koffers mee of duwden een kar, vol met hun laatste bezittingen.

Na de hartelijkheid van onze laatste gastheer had ik een akelig gevoel over dit beeld. ‘Moet je zien Kees, dit gebeurt dus in heel het land.’

Kees hoorde de treurigheid in mijn stem. ‘Hé jong, daar hebben ze zelf om gevraagd. Ben je vergeten wat ze in Rotterdam hebben aangericht. We hebben samen nog staan kijken hoe de stad brandde! Voor mijn part gooien ze heel Duitsland plat.’

Ik bleef stil. Staarde naar de honderden op de vlucht geslagen mensen met in de verte de brandende stad.

De chaos was enorm in Osnabrück. Fabrieken en huizen stonden in lichtelaaie. Het was een mierenhoop. Overal brandweer bezig branden te blussen, mensen die in het puin hun spulletjes probeerden te redden. Op andere plekken waren hele groepen werkers onder begeleiding van soldaten aan het zoeken tussen het puin, waarschijnlijk naar overlevenden. Ongetwijfeld waren er landgenoten onder de arbeiders. Het vooralarm ging steeds af. Burgers en soldaten zagen we wegrennen naar een veilige plek, de arbeiders moesten gewoon doorwerken, en toen wij bij een schuilplaats aankwamen, werd ons medegedeeld dat het ‘nicht vor Ausländer!’ was. Bij het grootalarm vlogen de bommenwerpers al boven de stad en was het op goed geluk een bomkrater induiken of ergens in een kapot huis schuilen.

Kees stelde voorzichtig voor. ‘We kunnen proberen in alle drukte op de trein richting Holland te komen. Ze zullen in deze heksenketel toch niet controleren? Ze hebben wel wat beters te doen.’

‘Ik weet het niet Kees, wat mij betreft hebben we via de binnenwegen het minst kans om gecontroleerd te worden. Die boeren hier hebben allemaal hulp nodig, al die boerenknechten vechten aan het front. Op die manier kunnen we aan eten en onderdak komen.’

‘Hm, ik denk dat je gelijk hebt. Laten we maar gaan dan, voordat een vloot Lancasters besluit een lading op onze kop te gooien.’

Toen we buiten de stad waren besloten we om bij een boerderij aan te kloppen. We hadden nog wel wat eten, maar we stikten van de dorst.

Bij de eerste de beste boerderij overlegden we of we alleen voor water of melk het risico moesten nemen om aan te kloppen.

‘Laten we in de stal kijken of er ergens een kraan is. Ik ga wel eerst Kees, blijf jij maar op de weg. Als de kust veilig is wenk ik je wel.’

 

In de val

Er was niemand te bekennen op het erf en voorzichtig opende ik de staldeur. De stal was verlaten op de koeien na. Aan de achterzijde zag ik een kraan. Ik was halverwege de stal toen ik Kees hoorde fluiten. Ons signaal voor naderend gevaar. Ik haastte me terug naar de deur, opende hem en stond oog in oog met een reus. In zijn grote knuisten een riek die hij direct op mijn borst zette. ‘Wer zur Hölle bist du?’

Ik noemde mijn naam.

‘Was machst du hier? ’

‘Eh… eh… ich habe durst. Kann ich vielleicht etwas trinken?’

‘Was… ? Was… ?’ bracht hij woedend uit.

‘Trinken, kann ich etwas trinken? ’ bracht ik stotterend uit.

‘Mitkommen!’ snauwde hij.

Met zijn prikkende riek in mijn rug duwde hij me richting woongedeelte. Ik zag Kees op ons af komen stormen. ‘Blijf Kees! Blijf! Het is goed!’ riep ik hem.

Kees twijfelde en de boer dreigde me met zijn riek te doorboren. ‘Dieb! Ich werde dich töten!’

‘Als ik zo niet terugkom ga jij verder Kees, zeg thuis dat alles goed is en dat ik er ook aankom!’

Kees bleef twijfelend staan.

We verdwenen naar binnen. Waar de boerin al zenuwachtig heen en weer liep.

‘Ruf die Polizei, schnell!’ riep hij tegen zijn vrouw die direct naar de telefoon liep.

‘Kein Dieb! Kein Dieb!’ probeerde ik nog, maar de man was niet tot bedaren te brengen.

Zijn vrouw had inmiddels zijn jachtgeweer gepakt, waarmee ik nu onder schot gehouden werd. Ik moest aan de tafel gaan zitten met mijn handen op het tafelblad.

Ik probeerde hem nog steeds te overtuigen dat ik geen dief was en alleen maar dorst had en op zoek was naar wat water. Het mocht niet baten. Binnen een half uur werd er op de deur gebonsd, waarna twee soldaten van de Feldgendarmerie binnenstapten. Ik staarde naar hun zilveren borstplaten en strenge gezichten.

De boer zei: ‘Draußen ist noch einer.’

Eén soldaat stormde naar buiten, maar kwam al snel onverrichter zake terug.

Gelukkig, Kees was veilig, maar voor mezelf was de moed me in de schoenen gezakt. Dit zou niet goed aflopen.

‘Ausweis!’ snauwde één.

Ik liet hem mijn papieren zien. Mijn Fremdenpass en mijn werkpas van de Reichsbahn, waarop ze zouden zien dat ik ver van mijn werkplek was.

Hij smeet ze terug op tafel. ‘Urlaubsscheine!’ snauwde hij.

Ik vertelde hem dat ik die was kwijtgeraakt.

‘Liegendes Schwein, du bist ein Verbrecher!’

Ze namen me mee naar buiten waar hun fietsen tegen de gevel stonden. Lieten me het hele stuk als een hond naar het stadhuis naast hen hardlopen.

Ze sloten me op in de kamer en na een poosje kwamen ze terug met de burgemeester. De man keek me niet onvriendelijk aan en vroeg waarom ik niet aan het werk was.

Ik besloot weliswaar eerlijk te zijn, maar de werkelijkheid een beetje aan te dikken om op zijn gemoed te werken.

‘Ich muss zurück nach Holland. Ich mache mir Sorgen um meine Eltern. Meine Mutti ist krank. Ich habe schon viel Arbeit geleistet.’

De burgemeester liet brood en wat koffie voor me halen.

En net toen ik dacht dat ik geluk had gehad zei hij: ‘Meine Junge, es tut mir leid, ich muss die Gestapo informieren. Sonst werde ich Probleme haben.’

Ik hoorde het woord Gestapo en schrok.

‘Aber… aber… ik keek hem smekend aan.

‘Entschuldigung Junge… en hij liep hoofdschuddend weg.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++