Feuilleton deel 26

 

Brutus

’s Avonds hadden we wat doeken, oude juten zakken en verdwaalde dekens bij elkaar gezocht, zodat we in ieder geval iets hadden om onder te slapen en ons te wapenen tegen de kou. Zodoende had ik een redelijke nachtrust gehad, en was maar een paar keer wakker geworden door gesnurk en de smerige toiletgeluiden van mijn medeslaven.

Vroeg in de morgen werden we wakker geschreeuwd door Brutus, die er lol in had om degenen die niet snel genoeg op de appèlplaats voor de loods stonden, een flinke mep met zijn knuppel te geven.

Buiten was het koud en we werden we geacht doodstil in de houding te staan. Er waren een aantal nieuwe bewakers bij. Moffen met het bruine uniform van de OT, de Organisatie TODT. Zij bleken degenen die ons van werk moesten voorzien en waren daar zo te zien niet erg blij mee. Later hoorde ik dat zij de soldaten waren die de leiding hadden over de buitenlandse arbeiders. Onze officiële slavendrijvers dus.
Maar welk uniform die moffen ook aanhadden, rotzakken waren het bijna allemaal. Er waren uitzonderingen. Duitsers die ook maar verplicht waren om Hitler te helpen en daar net zo min blij om waren als wij. Die je soms een sigaretje gaven, of een stukje extra brood. Die niet de neiging hadden om je voor je kop te slaan, als hen dat uitkwam.

Maar deze groep OT’ers had de grootste lol als Brutus ons onder handen nam als we niet netjes genoeg in het gelid stonden. En toen bleek dat ons aantal niet klopte, werd hij woest en moest er opnieuw geteld worden. Ook de tweede keer bleken er te weinig mannen.

Brutus riep een aantal van zijn ondergeschikten naar zich toe en beval hen de loods door te zoeken. Niet veel later kwamen zij terug met twee arbeiders. De twee konden nauwelijks op hun benen staan. Doodziek. Ze werden in de rij gezet. Een zakte door zijn benen en kreeg er vervolgens ongelooflijk van langs van Brutus. Keer op keer liet hij zijn knuppel neerkomen op de arme stakker. ‘AUFSTEHEN! AUFSTEHEN!’

Het slachtoffer probeerde uit alle macht op te krabbelen, maar kreeg het niet voor elkaar. We vreesden dat hij zou worden doodgeslagen. Henk liep erop af en hielp de man overeind. Hem ondersteunend stonden ze zo samen voor de Duitse beul. Even vreesden we ook voor het lot van onze loodsbaas, maar Brutus schreeuwde slechts: ‘ZÄHLEN!’

Nu klopte het aantal wel, en zichtbaar tevreden liep hij met de groep OT’ers naar de soldatenbarak, ons achterlatend in de ijzige kou.

De soldaten die ons bewaakten staken een sigaret op en kletsten wat met elkaar. Ze hadden blijkbaar nogal plezier, want het klonk reuzegezellig en af en toe werd er gelachen. Ik keek schuin voor me naar de twee doodzieke mannen. Ze konden nauwelijks op de been blijven en als Henk de ene niet zou ondersteunen zou hij zeker neervallen. Ik zag ook de andere mannen die ik gisteren in de ziekenboeg had zien liggen. Kennelijk moest je met je zieke lichaam dus gewoon ’s morgens in het gelid komen staan.

Het leek een uur te duren voordat onze kwelgeesten op hun gemak de barak weer uitkwamen. Inmiddels waren er boerenkarren, getrokken door paard of tractor, gearriveerd die stonden te wachten tot wij erop zouden worden geladen. De OT-commandant, die we ‘Meister’ moesten noemen – later begreep ik dat dat ook zijn titel was - verdeelde ons in vier verschillende groepen.

De karren werden volgeladen met scheppen, spaden en pikhouwelen. Henk verdeelde de mannen over de karren. Nieuwelingen en de jongens van de oude garde die nog sterk en gezond waren moesten lopen. Onderweg werden we door Duitse kinderen uitgejouwd. Er waren zelfs een paar rotjong die ons bekogelde met stenen. Een volwassen man stond met zijn handen in zijn zakken te kijken naar het gebeuren, zonder in te grijpen. Wat werd er hier over ons verteld? We hadden natuurlijk al begrepen dat onze bewakers ons partizanen noemden. De bevolking behandelde ons hier als misdadigers.

Gedurende de reis splitsten diverse groepen zich af. Henk vertelde dat de oprukkende geallieerden de moffen bang maakten en dat men daarom nu overal dit soort tankvallen of -grachten aan het graven was in moffenland, om de tanks en legervoertuigen zoveel mogelijk te stoppen of vertragen. Na een uur stonden we voor een groot open terrein. Erdoor liep zigzaggend een diepe gracht. Er was water in blijven staan en aan weerszijden van de gracht vormde de afgegraven klei een steile helling.

Henk sprong van de wagen. ‘Goed mannen, jullie weten wat we moeten doen. Vorm groepjes van 10, de sterkste in het midden, de rest een ketting tot bovenop de berg.’ Hij gaf een man een schep en wees negen nieuwelingen, waaronder Kees en ik, aan om met hem mee te gaan en te doen wat hij ons vertelde.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++

 

Foto links: uniform organisatie Todt

Foto rechts: Fritz Todt