Feuilleton deel 27

 

Tankvallen graven

We liepen achter de zwijgende man aan. Ik schatte hem een jaar of dertig. De man liep naar het eind van de afgraving, daar waar het nog niet zo diep was dat het onder water stond, en gaf Kees de schep. ‘Hier,' zei hij slechts. Toen wees hij naar mij. ‘Jij hier,’ zei hij tegen mij en plaatste me een pas naast Kees. En met steeds een pas afstand zette hij ieder op zijn plaats tot hijzelf bovenop de berg klei stond op het hoge gedeelte van de tankgracht.

Nu stonden we allemaal te wachten, nog steeds niet precies begrijpend wat er van ons verwacht werd.

‘GRABEN’, schreeuwde de OT-commandant.

Kees keek om zich heen en zag zijn buurman de schep in de zuigende klei steken. Na wat steken had hij zijn schep vol met klei en gaf deze vervolgens aan de tweede persoon van zijn rij. De schep vervolgde zijn weg tot de tiende man die hem vervolgens leeg kiepte op de berg klei waar hij op stond.

Kees en ik stonden met open mond te kijken naar deze waanzin. ‘Schiet op Kees,’ siste ik, ‘ik zie die mof al naar ons kijken.’

Nu kwam Kees in actie en stak zijn schep in de zompige klei. ‘Ze zijn helemaal gek geworden,’ zei hij zacht, ‘hebben ze hier de graafmachine nog niet uitgevonden?’ We staarden beiden naar de enorme gracht die zich voor ons uitstrekte. ‘Zouden ze dit echt op deze manier gegraven hebben?’ vroeg hij, toen de lege schep was teruggekeerd.

Toen het licht werd zagen we de blaren op onze handen. We hadden ze al eerder gevoeld natuurlijk. ‘Kees,’ fluisterde ik tegen mijn maat, ‘moet je kijken wat er van jouw schep met klei overblijft.’ We volgden de volle schep klei die Kees me had doorgegeven. Onderweg liet men hem, bewust of onbewust, nogal eens vallen of kiepte de schep, zodat de lading gehalveerd werd. ‘Hij ’s fijn,’ zei Kees, ‘en wij maar sjouwen jongens!’

‘WISSELEN,’ riep Henk luid, na enige tijd.

We schoven allemaal een plekje op, waarbij de ouderen wat meer aan het eind van de rij mochten blijven staan. Natuurlijk moest het allemaal weer ‘schnell, schnell’, maar omdat er maar één schep op de tien man was, had je steeds even pauze als de schep gepasseerd was. Toch lagen mijn handen door de schep en het natte weer aan het eind van de dag open van de gesprongen blaren. Mijn voeten waren ook niet vrij ervan en ik was blij dat pa mij zulke goede schoenen had meegegeven. Bij velen waren de schoenen al aan barrels, zeker van de groep die er al voor ons was, die hadden vaak een soort zelfgemaakte klompen aan.

Eindelijk, na 12 uur hard werken, zagen we de karren weer komen die ons op kwamen halen. Alles aan mijn lijf deed pijn.

Onze Sanitäter kwam ’s avonds voor het licht uitging, even bij iedereen langs om provisorisch de handen te verbinden en blaren te behandelen. Het bleek een jonge man uit Enschede te zijn. Jim van Woerkom, heette hij. Was eerder ingezet als ijzervlechter bij het bouwen van bunkers ter bescherming van de Duitse bevolking in de grote steden. Toen men hem daar niet meer nodig had was hij in deze groep terechtgekomen. Jim’s vader was huisarts, dat was genoeg voor Henk om hem tot Sanitäter te bevorderen.

Jim had een goed contact met de Duitse arts die ook regelmatig bij de loods kwam kijken. Herr Dokter Schulz. Dat bleek een aardige vent te zijn, vertelde hij, die zoveel mogelijk zijn best deed om de zieken te verzorgen. Van hem had Jim ook wat verbandmiddelen en een klein voorraadje medicijnen gekregen. ‘Erg veel is het niet, maar vraag maar als je iets nodig hebt, ik kan het in ieder geval proberen los te krijgen bij Herr Doktor.’

De tweede dag was het weer druilerig en koud. Wat een ellende dat we zo’n koude en natte winter hadden! Het was nog maar net licht toen we met de inmiddels bekende kreet gewaarschuwd werden: ‘Tiefflieger, Tiefflieger’. We hoorden het aanvliegen van de jabo’s, zoals ze de jachtbommenwerpers hier noemden, en het geratel van hun boordmitrailleurs. Iedereen, op een enkeling na, liet zich spontaan op de buik vallen in de smerige blubber. Er liepen er een paar als een kip zonder kop rond, volledig in paniek. ‘LIGGEN, LIGGEN’ schreeuwden er een aantal naar de verdwaasden.

Ongeschonden maar vreselijk geschrokken waren we ’s avonds terug in de loods. ‘Wen er maar aan jongens, dat is dagelijkse kost. Maar ik denk dat ze geïnformeerd zijn dat we buitenlandse krachten zijn, want tot nu toe is er nog niemand van ons getroffen.’ Jim was op zijn avondronde bij ons komen zitten en plots vertrok zijn gezicht. ‘Een week of twee geleden werden we in de vroege morgen onder vuur genomen. Toen waren de karren er nog. We waren net uitgestapt en stonden met onze poten in de klei van de tankgracht, toen ze aan kwamen vliegen en de wagens onder vuur namen. Ik heb nog nooit in mijn leven een akeliger geluid gehoord dan van al die gillende en jankende paarden die kapot werden geschoten. Van sommigen was de hele achterkant weg, andere misten hun voorpoten. Het was verschrikkelijk.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Echt verschrikkelijk.’

Hij zweeg en even later vervolgde hij: ‘Natuurlijk is het ook erg om een dooie of gewonde te zien, want er waren ook een paar voermannen gesneuveld en gewond. Die lagen ook te kermen. Maar toch… die paarden… man, man. Dat geluid vergeet ik nooit meer.’

Zes dagen in de week, twaalf uur per dag, klei verplaatsen van hier naar daar. Weken in die natte zuigende klei. En als ik keek naar wat we gedaan hadden, waren we nauwelijks opgeschoten. Mijn handen waren inmiddels voorzien van een forse eeltlaag en ik ging zowaar wennen aan het werk. Stomvervelend, nutteloos, smerig werk.

Uit de kleren kwamen we eigenlijk niet. Er waren er in de loods wel een paar die geprobeerd hadden hun kleren onder de kraan te wassen. Maar veel haalde het niet uit en in je blootje bij temperaturen net boven het vriespunt in de loods was ook geen pretje. Bij de kachel in de loods duurde het uren voordat de kleren droog waren.

De schaamte waren we inmiddels allang voorbij. We stonken allemaal als beesten en poepen deed je meestal gezamenlijk, ‘gezellig’ buiten naast elkaar met je kont over de boomstam die daarvoor was neergelegd. Eens in de paar dagen een hoop zand over onze stront als de tonnen erin geleegd waren en het stonk weer net iets minder. Hopelijk zou er snel weer een tijd komen om ons in de warme ton bij moeders thuis te wassen. Ik kon me niet meer voorstellen hoe het was om schoon te zijn.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++