Feuilleton deel 42

 

Het ochtendritueel was steeds hetzelfde: snel, snel, uitkleden, piesen, wassen en eten, voor zover je het eten kon noemen, en vervolgens werd je aan het werk gezet. Mij werd gevraagd of ik timmerman was. Ik vertelde dat ik heel goed was in hout zagen en hakken, dat ik dat eerder had gedaan en dat men heel tevreden over me was geweest.

Ik mocht mee met het ploegje houtzagers. De man uit Vreewijk was er ook bij.

De militairen hier waren allemaal SS en Gestapo. Veel liepen in burgerkleding. Het was die ochtend dat ik voor het eerst kennis maakte met het hoofd van de Gestapo hier: Karl Haas. Het was een koude ochtend, maar het was droog en de zon scheen helder.

We hadden een grote stapel hout gehakt. Natuurlijk opgejaagd door onze bewakers en als iets ze niet beviel, werd je uitgescholden en tegen de grond geslagen. Een trap na was ook standaard. Plotseling sprongen onze bewakers in de houding. ‘Haltung annehmen!’ schreeuwden ze tegen ons.

We lieten direct ons werk vallen en deden wat ons bevolen was.

De bewakers stonden stram met hun gestrekte arm voor zich. ‘Herr Oberst!’ begroetten ze de man die kwam aanlopen.

Haas wandelde op zijn gemak naar ons groepje. Handen op de rug, quasi nonchalant. Liep op de stapel hout af, nam vervolgens een blok hout van de stapel, keurde heten kennelijk beviel het hem niet en gooide het blok in onze richting. De man naast me bukte anders had hij het stuk hout tegen zijn hoofd gekregen. Een bewaker strafte hem direct voor deze brutaliteit en nam hem onder handen met zijn knuppel.

‘Zu gross!’ zei Haas slechts terwijl de man inmiddels op de grond lag. Ook de andere bewakers schopten hem nu waar ze hem raken konden.

Haas draaide zich om en liet het aan de bewakers over om de hele groep te straffen voor de te grote houtblokken. Daarna moesten we elk blok nogmaals kloven.

Vier dagen lang van ’s morgens tot ‘s avonds. Zagen. Kloven. Stapelen. Briketten uitladen. En altijd maar dat: ‘Schnell, schnell’ en het eeuwige schelden en slaan. Op een gegeven moment werd het bijna gewoon. Hoorde je ze niet meer en nam je de klappen voor lief. Je kon het toch nooit snel genoeg doen. Of op de manier zoals zij het goed vonden. Maar o wee, als je erbij neerviel. Dan trapten ze je net zo lang tot je of opstond of afgevoerd moest worden. Het maakte niet uit, wij deden er niet toe. Ze haalden gewoon iemand anders uit hun lading ‘Arbeitsvieh’. Of zoals een mof tegen ons zei: ‘Sklaven, Ihr seid unsere Sklaven’.

Op het kasteel was het echt verschrikkelijk. Het waren daar allemaal smerige rotzakken. De SS en de Gestapo, het grootste tuig van de nazifamilie. Niet één had een beetje mededogen met hun werkvee.

Waar hadden wij dat aan verdiend, die marteling? Omdat we ons zorgen maakten om thuis? Om onze moeders. Of omdat we te ziek waren om ‘schnell, schnell’ te zijn en ze ons vonden lanterfanten. Ik hoorde dat laatste van een knul uit onze cel.

Hij was al dagen doodziek. Aan het werk voor de Reichsbahn, net als ik. Koorts, aan de dunne, pijn in zijn lijf van het hoesten. Kon bijna niet meer op zijn benen staan. Eerst hadden ze hem vooruit proberen te schoppen en toen dat niet lukte pakten ze hem op voor lanterfanten. Lanterfanten! Arbeitsbummelerei, noemden ze dat. Die jongen kon gewoon niet meer!

Of opgepakt wegens ‘Bettelei’ wanneer je een boer of een burger een stukje brood gevraagd had en die oppassende burger je erbij had gelapt. Stel je voor dat je zo’n hongerlijder van een buitenlander iets te eten gaf! De brutaliteit dat hij je erom durfde te vragen! Een bedelaar! En bedelaars moeten straf. Dat zullen we ze wel even afleren!

De woede bleef in mij voortrazen. Ingeklemd tussen mijn medegevangenen kon ik de slaap die nacht niet vatten.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++