Feuilleton deel 40

 

We werden teruggevoerd naar een soort wasruimte. Aan één kant was een zwart geteerde wand met een afvoerbak eronder.

‘Bis auf die Unterhose ausziehen!’ en in onze onderbroeken moesten we tegen de zwarte wand gaan staan die stonk naar urine.

‘Urinieren!’

En alsof we nooit anders gedaan hadden begonnen we met zijn allen te piesen tegen de zwarte wand. Ik zag dat mijn urine meer rood dan geel was. Het vermengde zich met de stroom pis die links naar de afvoer liep. Er was meer rode verkleuring. Anderen hadden blijkbaar ook slagen en schoppen op hun nieren gekregen.

‘Stehen bleiben!’ Hoorde ik achter me toen ik me om wilde draaien en kreeg met een vlakke hand een klap tegen mijn kop. Toen de laatste druppel gevallen was hoorden we: ‘Drehen!’

Gelijktijdig draaiden we ons om. Hoe snel word je gedrild als je slaag krijgt.

We moesten allemaal een kleine handdoek pakken en kregen een klodder groene zeep in de handen gekwakt. Tegenover de zwarte muur was een lange zinken bak met kranen erboven, waar we naartoe werden gecommandeerd.

We stonden allemaal doodstil voor de kranen, geleerd om niets te doen voordat je het bevel kreeg.

‘Wassen!’ klonk het nu.

‘Ein reiner Geist haust nur in einem reinen Körper,’ riep één van de kwelgeesten.

Anderen lachten om zijn grap.

‘Los, los…!’ Alles moest altijd snel bij die moffen.

Afdrogen en weer aankleden. Hoewel het water ijzig koud was, had het me goed gedaan. We werden terug naar onze cellen gebracht, waar ik een homp keihard brood kreeg en koude koffie-ersatz. Mijn celgenoten hadden blijkbaar hun eten al op en gaven me het advies eerst het brood in mijn mok te dopen, ‘Voor je het weet breek je anders je tanden op die rotzooi!’

Honger maakt rauwe bonen zoet en ik was blij wat te eten te krijgen. Het was nu lichter in de cel. Het was een kleine ruimte waar we ons, met zo’n twintig man, nauwelijks konden bewegen. Ik stond met mijn rug tegen de stalen deur. Voor en naast mij stonden mannen tegen me aan gedrukt. Een paar meter van me vandaan, aan de achterzijde zag ik waar het licht vandaan kwam. Een klein luik onder het betonnen plafond. Het stond nu open en erachter zat een raam met tralies en in de stalen celdeur achter me zat een klein rond kijkgat.

De man naast me stootte me aan: ‘Hé nieuwe, als je hoognodig moet, staat er in de hoek een emmer. Daar kan je piesen of poepen. Maar als het even kan hou het dan op tot de middag. Om twaalf uur mogen we de cel uit om te kakken. Als je aan de beurt bent kun je in de andere hoek achterin de cel even op de grond zitten. We wisselen af. Vier per keer.’

Hij bleek een mede-Rotterdammer te zijn. Ook opgepakt op tien november vorig jaar in Vreewijk, Rotterdam-Zuid en net als ik op de vlucht geslagen tijdens het werk in Duitsland. Hij vertelde: ‘We waren met zijn zessen. Allemaal Hollanders. Werkten in Bramsche en hadden er genoeg van om op ons kop te krijgen voor het minst of geringste. Het was ons gelukt om een treinkaartje te bemachtigen via een andere Hollander die een Reisepass had, maar bij Rheine kwam de Gestapo de trein in. Mijn reisgenoten waren binnen een poep en een zucht de trein uit en terwijl de kogels om hun oren vlogen renden ze het station uit. Ik had in Bramsche een treinbiels op mijn voet gehad en wist dat ik kansloos was. Heb niet eens geprobeerd om te vluchten. Waarschijnlijk hadden ze me neergeknald als ik weg had proberen te strompelen.’

Ik vertelde hem mijn verhaal.

‘Weet je wat er verder gaat gebeuren?’ vroeg ik hem.

‘Je kent denk ik ook de verhalen van de ‘schimmen.’

‘Schimmen?’ vroeg ik hem, maar eigenlijk wist ik donders goed wat hij bedoelde. We kenden ze allemaal. De mannen en jongens die in het AZ hadden gezeten en die bijna geen woord konden uitbrengen als je ze vroeg wat ze hadden meegemaakt. Bedoelde die mof dát met Konzentrationslager zur Erziehung?

Hij zag het aan mijn gezicht. ‘Ik zie dat ik het je niet hoef uit te leggen. Hier in de buurt is zo’n opvoedingskamp een paar kilometer verder in Ohrbeck. Ik denk dat we de klos zijn, jongen.’ Hij keek somber voor zich uit.

We zwegen, tot hij zich herpakte en zei: ‘Maar hé, misschien hebben we geluk. Er is hier in het kasteel veel te doen. De meeste dagen worden we hier aan het werk gezet. De Tommies hebben flink wat in Osnabrück laten vallen en ook dit gebouw heeft het zwaar te verduren gehad. Er is brand geweest en een deel is verwoest. In onze cel zitten wat timmermannen, metselaars en andere handige jongens. Hollanders, maar ook wat Polen, Russen en Kroaten. Die zijn elke dag aan het werk om het kasteel weer op te knappen.

Ikzelf moet de godganse dag zagen en hakken voor de kachels en de auto’s die op gas rijden. Briketten lozen. Alles om die moffen maar een beetje warm te houden dus, terwijl wij mogen verreken van de kou hier beneden in de kelder. Soms word ik met een SS'er erop uit gestuurd om brood te halen voor de heren boven of moet ik die gasten hun laarzen poetsen.

Mijn hoop kwam een beetje terug. Verbaasd dacht ik bij mezelf: hoop ik nu echt dat ik in deze hel mag blijven? Terwijl ik niet eens wist wat het alternatief was. Ik wist wel dat het nog erger was dan hier.

‘Hoelang zit je hier al?’ vroeg ik de man.

‘Al zo’n dag of tien,’ antwoordde hij, er zitten hier jongens die al twee weken opgesloten zitten. Maar soms zitten ze maar een nachtje of paar dagen hier. Je weet het nooit met die rotmoffen.’

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++

 

Bramsche was een werkkamp waar het regime verschrikkelijk was. Per werkkamp kon dit erg verschillen, zoals in ons verhaal al naar voren komt. Hans de la Rive Box, heeft na de oorlog het boek ‘de hel van Bramsche’ geschreven. Dit kamp, in de buurt waar ons verhaal zich afspeelt was een ware verschrikking.