Feuilleton deel 37

 

Ik voel me verschrikkelijk alleen in deze grote kamer. Ik ben zo bang. Bij de deur staat één van de soldaten die me opgepakt hebben bij de boer. Kijkt strak voor zich uit. Wat gaat er met me gebeuren? Krijg ik straf, slaag? Schieten ze me neer?

De Gestapo! Ik bibber bij de gedachte. Ze zijn wreed. In hun ogen zijn we onbeduidend. Lastige vliegen die je dood kan slaan of onder je voet kan vertrappen.

Of word ik opgesloten in zo’n concentratiekamp, het AZ, waar ik inmiddels heel wat jongens en mannen vandaan heb zien komen?

Ik hoor stemmen op de gang.

Ze komen eraan.

 

Gestapo

De deur werd opengedaan door een man in burgerkleding die me vriendelijk aankeek. Zijn ogen waren echter hard als staal. Rillingen liepen over mijn rug. Naast hem een reus van een vent in uniform.

De man keek me aan.

‘Flieher, hm?’ zei hij op uiterst rustige toon.

Vervolgens sloeg hij mij uit het niets met zijn vuist vol op mijn gezicht. Ik tuimelde achterover. Voelde het bloed stromen uit mijn neus en proefde de ijzersmaak ervan in mijn mond.

‘Austehen!’ brulde de reus naast hem.

Ik krabbelde op: ‘Aber ich…’

‘Schweig…!’ hij trapte me tegen de zijkant van mijn hoofd.

Ik viel voorover op mijn gezicht.

De man in burger bleef stil, de schopper schreeuwde: ‘Aufstehen!’

Ik stond wankelend op. Bij de eerste klap voelde mijn gezicht verdoofd. Nu kwam de pijn door. Het was of mijn hoofd explodeerde. Ik deed mijn best om rechtop te staan, de lessen van Henk in het eerste kamp herinnerend: Net doen of je geen pijn hebt, hou je gezicht strak, geen emotie tonen, in de houding, recht naar voren kijken, zeker niet aankijken en pinken op de naad van je broek. En terwijl de wereld om mij heen draaide, deed ik mijn uiterste best om zo stil mogelijk te staan. Ik staarde naar de rode band om de bovenarm van de reus. Fixeerde mijn blik op het zwarte midden van het hakenkruis.

‘Hm…’ klonk het heel rustig voor mij.

‘Harter Junge, hm…?’ zei hij op zachte toon.

Ik bewoog me niet.

‘Komm…’ hij wenkte de ander, die mij vervolgens beetpakte en voor hem uit meesleurde naar buiten.

Voor het stadhuis stond hun auto geparkeerd en ik werd achterin gesmeten. De reus ging achter het stuur zitten en de man in burger nam naast mij plaats.

Op zijn gemak pakte hij een metalen sigaretten doosje uit zijn binnenzak en stak een sigaret op. Draaide zich naar mij. ‘Hier’ zei hij, gaf mij een zakdoek en wees naar mijn neus waar het bloed nog steeds uitstroomde. Nog steeds dat zogenaamd allervriendelijkst gezicht.

Doodsbang pakte ik hem aan en hield hem tegen mijn neus. Ik durfde niet te bedanken.

Deze man zou me met een glimlach op zijn gezicht een kogel door mijn hoofd kunnen jagen.

We reden het dorp uit, richting rookwolken, richting Osnabrück.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++