Feuilleton deel 32

 

Vluchtplannen

Het vertrouwen dat ons was gegeven werd al snel misbruikt. Jongens die een klusje moesten doen kwamen soms niet meer terug. Ook overdag verdween er wel eens iemand, als een bewaker even niet oplette. En eigenlijk waren er geen zware consequenties voor de achterblijvers. Hun naam werd doorgestreept van de presentielijst tijdens het appèl, de bietsuitstapjes op zondag werden wel geschrapt en er werd gewaarschuwd dat bij de volgende vluchtpoging er zwaar gestraft zou worden. Zo niet op de dader, dan op de achterblijvers, zijn kameraden in het kamp. Het schrok niet af. Ook bij Kees niet, die op een avond fluisterde: ‘Hé knul, ik heb een plan. Als we vroeg in de morgen tijdens het transport hem smeren, hebben ze het pas door, als wij al lang en breed weer thuis zijn.’

‘Beetje overdreven Rooie, maar je hebt gelijk. Het is geen leven hier en ik maak me zorgen om thuis. Hier is vluchten te doen. Maar het plan moet goed zijn. We moeten ervoor zorgen dat ze ons niet pakken onderweg.’

Kees knikte ernstig. ‘Ik ben er al dagen over aan het nadenken. We houden ons overdag schuil. Ze komen je hier niet achterna met honden, dus als we ons verstoppen in het bos of in een oude schuur zijn we overdag veilig. ’s Nachts gaan we op pad en blijven in de buurt van het spoor. Dan verdwalen we niet. We volgen het spoor terug naar het oosten en als er gevaar dreigt springen we in een greppel of zo. Ook hier mag er ’s nachts geen licht zijn dus we hoeven niet echt bang te zijn dat we ontdekt worden.’

Hij keek me aan, afwachtend, hoopvol, omdat ik tot op dat moment steeds tegen had gesputterd als hij over vluchten begon. ‘Wat denk je? Gaan we ervoor?’

‘Ik denk het wel Kees. De aanvallen van de Tommies en de massale nachtelijke bombardementen worden steeds heviger. Die moffen met hun ‘schnell, schnell’ hangen me mijlenver de keel uit en ik heb genoeg klappen gekregen voor de rest van mijn leven. De uitstekende bedden en het overheerlijke eten ga ik natuurlijk wel vreselijk missen.’ We zaten, zoals de meeste tijd, te krauwen. ‘Onze huisdiertjes ook trouwens.’

Kees keek me even aan, en schoot in de lach. Hij sloeg me op mijn schouder: ‘Ja, dat wel natuurlijk. Maar ik heb stiekem hun recept gestolen. Ik zal het doorgeven aan je moessie, dan kan zij ook zulke heerlijke maaltijden voor je maken. En die beestjes nemen we gewoon mee naar huis.’ Het was lang geleden dat we samen zo moesten lachen. Het zal ook wel een deel van de spanning geweest zijn. Vluchten! Ik moest er niet aan denken wat er met ons zou gebeuren als we opgepakt zouden worden.

Honger! Honger! Honger! Soms kan ik aan niets anders meer denken. Samen met de eeuwige jeuk van de luizen, de pijn van de zweren op mijn lijf en het altijd maar koud hebben, maakt me bijna gek. Morgen gaat het gebeuren, we gaan de vluchtpoging wagen. Ik begrijp nu waarom sommige jongens zomaar uit de rij stappen of onder het oog van bewakers zich omdraaien en weglopen van het werk. Dat het ze niet meer kon schelen of ze in elkaar werden geslagen of neer werden geschoten. De wanhoop kan de overhand krijgen. Ik voel het ook, maar wil nuchter blijven denken. We moeten ons strikt aan het plan houden om het te laten slagen.

Naast mij slaapt mijn grote vriend. Onze band is inmiddels hecht geworden, ik beschouw hem als mijn broer en zou niet weten wat ik moest doen als ik hem niet naast me had. Hoe kan hij slapen nu we dit plan hebben gesmeed! Kent deze stoere jongen dan geen angst?

Ik besterf het bijna, zo bang ben ik.

Duizend dingen gaan door mijn hoofd die allemaal fout kunnen gaan. Hij zei me net welterusten, draaide zich om, en een tel later hoorde ik hem snurken. Ongelooflijk!

We hebben jongens en mannen neergeschoten zien worden, omdat ze een vluchtpoging hadden ondernomen. Afgeranseld, als ze iets meer mazzel hadden. Tot voorbeeld gesteld voor anderen die dit soort ideeën in hun hoofd zouden kunnen halen. Stokslagen op rug en kont tot de vellen eraan hingen. Het ergste is, door de Gestapo afgevoerd worden naar het strafkamp. Nee, nee, niet aan denken.

Maar ook al worden we niet gesnapt, we moeten voor eten en drinken zorgen. We moeten zonder iets vertrekken en hulp hoeven we niet te verwachten. Het voelt alsof het hele land ons vijandig gezind is. Niet alleen de soldaten, maar gewone burgers, kinderen, jonge vrouwen, ze gooien met stenen naar ons, bespugen ons. Noemen ons boeven en partizanen. Natuurlijk, er zijn uitzonderingen onder hen, maar ze zijn allemaal gek gemaakt door Hitler en zijn trawanten. Meegegaan in zijn grootheidswaanzin, zijn idee recht te hebben op het land en het leven van de ander. Nergens is het hier veilig.

O, wat verlang ik naar thuis. En honger! Altijd die honger! En het ongedierte wat feest viert op mijn lichaam. Ik ben het zat, zo zat!

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++